Van de hofstede “ ‘t Groot Pachtgoet” is geen spoor meer van te bekennen. Ze behoorde tot het foncier van de heerlijkheid dwz dat de hoeve tot het patrimonium van de heer behoorde. Deze baatte de hoeve niet zelf uit, zoals bvb het Neerhof van het kasteel, maar ze werd in pacht gegeven samen met medegaende partijen van lande.
Deze partijen van lande waren leengronden of cijnsgronden die door niet-betaling van de verschuldigde rente of door terugkoop, tot het eigen bezit van de heer waren gaan behoren zonder deel uit te maken van het foncier van de heerlijkheid (120 bunders). De pachter van het “Pachtgoet” was natuurlijk niet zomaar de eerste de beste want 34 bunders meegaande land was geen kleine bedoening (1 bunder is ongeveer anderhalve hectare). De pachter vinden wij dan ook steeds weer onder de schepenen van de prochie ende heerlichede.
Hoe de hofstede eruit zag in 1641, zien we op de bekende gravure in Sanderus’ Flandria Illustrata (zie afbeelding). Bovenaan staat het woonhuis, rechts het ovenbuur, – dat zoals steeds afgezonderd staat van de hoevegebouwen wegens het brandgevaar, – en de schuur, onderaan zijn de swynscoten en links de stallen en de toegangspoort.
Over de pachtvoorwaarden zijn we ingelicht door het 20ste penningkohier uit 1571 (‘n soort vermogensbelasting van 5 %). De toenmalige pachter Ruselaer Connent betaalde als pacht 360 ponden boven de renten en moest daarbij jaarlijks 300 pond boter leveren en 6 dagen met zijn paarden ter beschikking staan van de heer.
Bij de verpachting in 1604 aan Jan Carmiel blijkt de meegaande grond maar 32 bunders meer te beslaan en wanneer in 1722 een prijzie wordt gedaan is de oppervlakte tot 18 bunders verminderd. Die prijzie werd gemaakt bij de pachtoverdracht van de weduwe François de Stoop aan Olivier van Houtte. We kennen ook de vorige pachters. In 1675 nam Joos de Lombaerde het goed in pacht maar bleef er slechts één termijn (9 jaar). Hij werd opgevolgd door Mattheus de Ryckere, die het 3 pachttermijnen volhield. In 1682 was de heerlijkheid overgegaan in handen van de graven de Fourneau de Cruquembourg, die nooit op het kasteel verbleven. Kamers, kelders en zolders werden “per stuk” verpacht aan gegadigden die er tijdens de oorlogstroebelen met hun kostbaarste bezittingen een veilig onderkomen zochten.
In het pachtkontrakt van Olivier Van Houtte lezen we daaromtrent het volgende : …ende indient gheviele datter eenighe troupen van Oorloghe hier ontrent quaemen Camperen waerdoore men soude Connen bevreest worden ofte in peryckel syn van fouragierynghe ofte plunterynghe / so sal hy pachter in sulcken gheval vermoghen te hebben de Camer boven de Cleene Sallette op tCasteel van Vichte omme aldaer te Vluchten Syne Eyghene meubelen ende effecten Sonder nogtans de voorseyde Camer te moghen hoverlaeden / ende de Leghertroupen vertrocken synde ofte in garnisoen Sal hij h ueraer verobligeert syn de voorseyde Caemer aenstonts ydel en veyl en de net ofte schoon te maecken ghelyck die was ten tyde van syne toevlucht…
Tegen Kerstmis 1740 wenste de weduwe van Olivier van Houtte de pacht niet te vernieuwen. Dat was meteen het einde van ” ‘t Groot Pachtgoet” want die werd verkocht en de meegaande grond verkaveld en aan verschillende pachters toegewezen. De omwalling werd gedempt en er kwamen drie huisjes in de plaats van de hoeve. Deze huisjes werden rond 1933 gesloopt en vervangen door de vroegere tweewoonst (Vichteplaats nrs 45 en 47). De herberg ernaast werd rond 1912 gebouwd en heette “In St. Elooi” op de gevel prijkte ook “Wachtzaal” (…voor tramreizigers).
